
Jurisprudentie
AT0534
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408303/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408303/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 december 2003 heeft de gemeenteraad van Druten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Ruimte voor de rivier" vastgesteld.
Uitspraak
200408303/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2003 heeft de gemeenteraad van Druten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Ruimte voor de rivier" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 2004, no. RE2004.1195, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 8 oktober 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2004.
Verweerder heeft bij brief van 10 december 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. drs. ing. A.P.G. Hendrix, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.E. Fris-de Groot, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad M.W.H.P. Jansen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. [appellant B], partner van [appellant A], heeft zelf geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, voorzover hier van belang, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant B] is dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt [appellant A]
2.3. [appellant A] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" betreffende de omliggende gronden van zijn woning.
Hij stelt dat de gronden aan de westzijde van zijn woning een agrarische bestemming en de gronden aan de oostzijde van zijn woning ter hoogte van de ontsluitingswegen een verkeersbestemming dienen te krijgen. Verder is hij van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft ingezien dat het bijgebouw behorende bij zijn woning niet als zodanig is bestemd. Voorts stelt [appellant A] dat verweerder ten onrechte de in het plan opgenomen bevoegdheid om de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" ter hoogte van zijn woning te wijzigen in de bestemming "Natuurgebied" heeft goedgekeurd. Tot slot stelt [appellant A] dat verweerder heeft miskend dat de begrenzing van de bestemming "Woondoeleinden" aan de westzijde onjuist is en deze ten onrechte heeft goedgekeurd.
Het bestreden besluit
2.4. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel "Natuurgebied" ter hoogte van het bijgebouw van [appellant A]. Verder heeft hij goedkeuring onthouden aan de in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doelomschrijving van de bestemming "Natuurgebied", aangezien deze niet in ontsluitingswegen voorziet. Verweerder heeft het plan, voorzover bestreden door [appellant A], voor het overige niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het in zoverre goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het plan voorziet in een vertaling van de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" voor de bebouwde delen van het uiterwaardengebied van de gemeente Druten, met uitzondering van de bebouwing gelegen in het gebied tussen de werf "De Gerlien van Tiem" en de veerdam bij Druten.
Aan de woning van [appellant A] aan de [locatie] is in het plan de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. De gronden aan de oostzijde van deze woning hebben in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "kleidepot (kd)" respectievelijk de bestemming "Natuurgebied" gekregen. De gronden ten westen van de woning aan [locatie] zijn bestemd als "Natuurgebied". Op deze gronden staat een bijgebouw van [appellant A] en houdt [appellant A] hobbymatig paarden en pony's.
Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad een aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerp aangebracht. Eén van de wijzigingen is dat de bestemming "Woondoeleinden" ten oosten van de woonbestemming voor de [locatie] gedeeltelijk wordt uitgebreid ten koste van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "kleidepot".
2.5.2. De gronden met de bestemming "Woondoeleinden" ter hoogte van woning van [appellant A] vallen binnen de in het plan aangeduide "grens wijzigingsgebied". In artikel 17 van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat indien op de plankaart een wijzigingsgebied is aangegeven, het college van burgemeester en wethouders de ter plaatse geldende bestemming kan wijzigen in de bestemming "Natuurgebied", ten behoeve van ontwikkeling van natuur.
2.5.3. De woning van [appellant A] wordt via de zuid- en oostzijde ontsloten. Aan de zuidelijk gelegen weg is in het plan de bestemming "Verkeersdoeleinden" toegekend. Via de oostzijde is ontsluiting van de woning mogelijk via het plandeel met de bestemming "Natuurgebied".
2.5.4. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij besluit van 24 maart 2000, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, de Waal aangewezen als speciale beschermingszone. Vrijwel het gehele plangebied valt onder deze aanwijzing.
In het inrichtingsplan Afferdensche en Deestsche Waarden zijn locaties voor natuurontwikkeling aangewezen, waaronder het gebied ter hoogte van [locatie].
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant A] dat ten onrechte niet is ingezien dat zijn bijgebouw niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling dat verweerder aan het plandeel "Natuurgebied" ter hoogte van het bijgebouw van [appellant A] goedkeuring heeft onthouden. In zoverre is derhalve aan de bezwaren van [appellant A] tegemoetgekomen. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is de gemeenteraad verplicht om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen.
De Afdeling stelt vast dat, gezien het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, aan genoemde verplichting zal zijn voldaan, indien het bijgebouw als "Woondoeleinden" zal worden bestemd en door middel van een koppelteken met het woonperceel van [appellant A] zal worden verbonden. De gemeenteraad heeft ter zitting aangegeven dat op deze wijze in het nieuwe plan zal worden voorzien.
2.6.1. Vaststaat dat [appellant A] op de gronden ten westen van zijn woning geen bedrijfsmatige agrarische activiteiten uitoefent, zodat de gemeenteraad terecht heeft afgezien van het toekennen van een agrarische bestemming ter plaatse. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen in punt 2.5.4. is vastgesteld, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de bestemming "Natuurgebied" ten westen van de woning van [appellant A], behoudens ter hoogte van het bijgebouw, in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat door Rijkswaterstaat wordt gestreefd naar een minnelijke verkrijging van de gronden en dat zonodig de gemeente tot onteigening van de gronden zal overgaan. Daardoor is voldoende aannemelijk geworden dat de bestemming "Natuurgebied" ter plaatse binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Het huidige gebruik van de gronden is onder het overgangsrecht gebracht. Dit betekent dat [appellant A] en zijn rechtsopvolgers de gronden op dezelfde wijze als thans kunnen blijven gebruiken. Zo blijft het laten grazen van paarden en het maaien van de gronden mogelijk.
2.6.2. Bij de beoordeling van de door [appellant A] ingediende zienswijze heeft de gemeenteraad aangegeven dat de begrenzing van de bestemming "Woondoeleinden" ter hoogte van de woning van [appellant A] aan de oostzijde zal worden aangepast aan de kadastrale situatie. Gelet hierop en gezien de beoogde natuurontwikkeling op de gronden ten westen van de woning van [appellant A], heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de begrenzing van de bestemming "Woondoeleinden" aan de westzijde ter plaatse niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.3. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de oostelijke ontsluitingswegen een ondergeschikte functie vervullen.
Gelet hierop en gezien het feit dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving van de bestemming "Natuurgebied" vanwege het feit dat deze niet voorziet in ontsluitingswegen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat een afzonderlijke verkeersbestemming ter plaatse niet noodzakelijk is, maar dat de ontsluiting binnen de bestemming "Natuurgebied" kan plaatsvinden.
2.6.4. Wat betreft hetgeen [appellant A] betoogt omtrent de onjuistheid van de wijzigingsbevoegdheid die in het plan is vastgelegd voor zijn woonperceel, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen.
Juist met het oog hierop is in het eerste lid van het artikel bepaald dat bij het plan wordt geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de wijziging naar voren te brengen.
2.6.4.1. Zoals in overweging 2.5.2 is weergegeven heeft de gemeenteraad in het plan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om de bestemming van de gronden ter hoogte van de woning aan [locatie] te wijzigen in de bestemming "Natuurgebied". Het enkele feit dat [appellant A] niet de wens heeft de desbetreffende gronden nu of in de toekomst te verkopen, behoefde voor verweerder geen reden te vormen om niet met deze bevoegdheid in te stemmen. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder, gelet op de aard van het plangebied en het beleid dat ter plaatse gericht is op natuurontwikkeling, in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de mogelijkheid binnen de planperiode de bestemming "Natuurgebied" uit te breiden door middel van de wijzigingsbevoegdheid. Van de zijde van de gemeente is ter zitting gesteld dat eerst van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, indien de gronden in het bezit zijn gekomen van Rijkswaterstaat of een natuurbeschermingsorganisatie.
2.6.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre, behoudens het plandeel "Natuurgebied" ter hoogte van het bijgebouw behorende bij de woning aan [locatie] en de doeleindenomschrijving van artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant A] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant A] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
12-466.